Vaders die vragen

Vaders die vragen werd in 2018 gepubliceerd door literair tijdschrift Revisor.

Ik kijk naar de jongen en denk aan mijn eigen vader. Ik zie zijn borstelige snor en wenkbrauwen weer voor me. Hoor het gesnurk vanaf de bank, de grond. Zijn buik nog verpakt in dat versleten leren jasje en een zure lucht in de kamer die mijn moeder steevast probeerde te verdrijven met de geur van warme afbakcroissants.

‘Wat gaan we eten?’

Vanaf het kleed kijkt de jongen mij aan. Hij graait niet meer in mijn bak met Lego, zijn vingers hangen geduldig boven de steentjes.

Het is het eerste dat hij heeft gezegd sinds we binnen zijn. Ik had niet verwacht dat hij in volzinnen zou praten.

‘Pannenkoeken,’ antwoord ik. ‘Lust je die?’

De jongen knikt en laat zijn vingers weer in mijn Lego glijden.

Ik had vorige week meteen mijn moeder gebeld, of ik mijn speelgoed van vroeger op kon halen. ‘Heb je weer geld nodig?’ vroeg ze. Ik verzon een vakantie.

De jongen haalt handen vol met blokjes uit de doos, maar begint nog niet met bouwen.

Hij heet Thomas. Tho-mas. Je tong tegen je gehemelte laten ploffen, even proeven en sissend eindigen. Ik weet niet of ik het een mooie naam vind. Hij past niet bij hem.

Zijn moeder belde op een woensdag, alsof ze wist dat dat mijn vrije dag is.

‘Met Pim.’

‘Hoi Pim,’ zei een vrouwenstem. ‘Met mij.’

Ik bleef stil. Ik probeerde de stem te koppelen aan een naam, een gezicht.

‘Met Eva.’

Nu herkende ik haar stem wel. Binnen één seconde herinnerde ik me weer haar strakke lippen, haar verbaasde bruine ogen en haar neusvleugels die bewogen als ze iets zei of kreunde.

‘Eva, hoi.’

Ik loop naar de keuken en open de koelkast. De pakken Fristi, Chocomel en appelsap kijken mij vreemd aan. Ik was ze bijna vergeten en moest vandaag nog snel langs de supermarkt.

‘Wat wil je drinken?’ roep ik naar de woonkamer.

Het blijft stil, ook het geratel van Legosteentjes is gestopt.

‘Ik heb Fristi, Chocomel en appelsap.’ En bier, en wijn, en Jägermeister.

‘Nee,’ zegt Thomas.

Ik leg de Jägermeister alvast in het vriesvak en schenk mijn mok vol met Fristi. Daarna haal ik de pannenkoeken uit de koelkast. Ik weet niet hoe je eieren en melk in pannenkoeken verandert, maar wel hoe de magnetron werkt.

Mijn vingers trillen als ik de knopjes indruk. 800 watt, vijftig seconden.

Ik leg de borden op tafel. Uit de bestekla haal ik twee vorken en twee messen en zorg ervoor dat ze bij elkaar passen.

Leunend tegen het aanrecht neem ik een slok uit mijn mok. Ik schrik van de onverwacht zoete golf in mijn mond en giet snel de rest van de roze drab door de gootsteen.

Als de magnetron piept, roep ik Thomas.

Na mijn begroeting bleef Eva stil aan de telefoon, alsof ik haar had gebeld en zij wachtte tot ik zou vertellen waarom.

‘Hoe is het met je?’ vroeg ik. ‘Het is lang geleden.’

Aan het einde van de derde klas verdween Eva. Niemand wist waar ze was, iedereen had een idee. Weggelopen van huis, jeugdinrichting, afkickkliniek, abortuskliniek, een tante in Friesland.

Het maakte mij niet uit, ik was opgelucht. Ze waren weg.

‘Het gaat goed,’ antwoordde ze. ‘Ik bel ook niet voor geld of zo.’

‘Dat denk ik ook niet,’ zei ik.

‘Gelukkig.’

Thomas klimt op de stoel en staart naar de dampende pannenkoek op zijn bord. Zou hij denken dat ik hem zelf heb gebakken?

‘Je kunt er stroop op doen. Of poedersuiker.’

Hij kijkt op van zijn bord, maar antwoordt niet.

‘Ik neem poedersuiker,’ zeg ik en keer de bus om boven mijn eigen pannenkoek. De suiker heeft zich tot één grote, zware klont gevormd. Er komt niets uit.

Ik sla een paar keer hard op de onderkant. De bus hoest een klein wolkje poedersuiker uit dat neerdwarrelt op mijn pannenkoek, maar meteen smelt door de warmte.

‘Stroop dan maar?’

Hij knikt en ik draai de dop van de fles. Langzaam, sierlijk bijna, schenk ik de stroop uit. Eerst over die van hem, daarna over die van mij.

Ik pak mijn mes en vork, maar hij rolt zijn pannenkoek met zijn vingers op en neemt een hap. De stroop druipt over zijn kin, zijn vingers en op zijn bord.

Ik kijk even, leg dan mijn bestek terug en doe hetzelfde.

We eten en zwijgen, we eten en zwijgen.

Eva wilde echt geen geld, ze herhaalde het nog eens.

‘Maar waarom bel je dan wel?’

‘Ik kom hem volgende week langsbrengen.’

‘Wie?’

‘Thomas.’

‘Thomas?’

‘Niet moeilijk doen, Pim.’

Een week later stonden ze voor de deur.

Eva was niet veranderd, het leek alsof ze amper ouder was geworden. De afgelopen jaren waren alleen aan Thomas te zien. Verder zag ik niet veel aan hem. Hij had blond haar, niet donkerblond. Geen spitse neus, niet mijn kuiltje in zijn kin. Zijn oren waren nu al groter dan die van mij.

‘Hoi,’ zei ik. ‘Wat leuk dat jullie er zijn.’

Ik stak mijn hand uit omdat ik dacht dat dat hoorde.

‘Zeg maar hoe je heet,’ zei Eva.

‘Thomas,’ zei hij zachtjes.

‘Pim,’ zei ik.

Hij pakte mijn hand niet, dus ik liet hem weer zakken.

‘Zo.’ Eva keek triomfantelijk, opgelucht. Ik vroeg me af of ze de afgelopen nachten ook slecht had geslapen.

‘Zo,’ herhaalde ik haar.

‘Dit is hem dan,’ zei ze. ‘Volgens mij gaan jullie het heel leuk hebben samen.’

Ik had geoefend wat ik wilde zeggen, mooie zinnen, maar de ontmoeting ging mij te snel. Eva ging mij te snel.

‘Kom je ook even binnen?’ vroeg ik aan haar. ‘Voor een kopje koffie? Of thee?’

Eva antwoordde niet.

‘Of eet je anders een hapje met ons mee?’

Ze ging door haar knieën, tot haar gezicht vlak voor dat van Thomas was. Dezelfde hoogte als mijn kruis.

‘Heb je er zin in?’

De jongen hield zijn blik op mijn deurmat, alsof die een moeilijke puzzel bevatte en hij nog moest ontcijferen wat er op stond. Zou hij al kunnen lezen? vroeg ik me af.

Eva zuchtte. ‘Beloof dat je lief zult zijn.’

De jongen knikte, zijn blik nog op de letters die samen het woord ‘welkom’ vormden.

Ik zag dat hij geen rugzak droeg. De gedachte dat hij dus ook geen tandenborstel of pyjama nodig zou hebben, werkte kalmerend.

‘Mooi,’ zei za en ze stond op. Ze keek mij even aan.

‘Hij is van jou.’

Had ze door dat ik er net even aan twijfelde? Ik wilde zeggen dat ik haar geloofde, maar ze draaide zich al om.

‘Hoe laat haal je hem weer op?’ vroeg ik aan haar rug.

‘Je ziet me wel verschijnen,’ zei ze zonder om te kijken.

Ze liep de trap af en toen ze was verdwenen, keek ik naar Thomas. En hij keek naar mij.

‘Kom je binnen?’ vroeg ik aan hem.

Bij zijn neusgat zit een korstje van opgedroogd snot, eronder een klein stroompje vers dat stopt bij zijn lip. Af en toe duwt hij het puntje van zijn tong ertegenaan. Zijn kin glimt nog van de stroop.

Hij lijkt ook niet op Eva.

Ik had geen verkering met haar, we droomden niet van later trouwen. Het was toeval. Toeval dat de deur van de berging open was, dat daar een matras lag, dat mijn vrienden mij naar voren duwden en dat haar vriendinnen haar naam noemden.

‘Houd je van trams?’ vraag ik aan Thomas.

Hij schudt zijn hoofd.

‘Ik ben trambestuurder. Misschien wil je een volgende keer mee?’

Het kon niet, daar probeerde ik mezelf eerst nog van te overtuigen. Mijn puberpiemel als een klappertjespistool, wel de knal maar niet de kogel.

Mijn ongelijk zit nu naast me, kijkt uit het raam en plukt pluisjes uit het gat in mijn bank. Ik wil zeggen dat hij daar mee moet stoppen.

‘Zullen we een film kijken?’ vraag ik.

Hij knikt.

Ik pak de kleinste afstandsbediening van het tafeltje en richt hem op de tv. Het duurt even voor het beeldscherm aan gaat.

‘Wat wil je zien?’

Thomas haalt zijn schouders op, een beweging die ik alleen volwassenen heb zien doen.

Als ik die ene avond thuis was gebleven, had ik hem met een zakdoek van mijn buik geveegd.

Gelukkig heeft Netflix genoeg voor kinderen en voor het eerst klik ik Kids aan.

Een schel gerinkel klinkt plots hard door de kamer, voor de tweede keer vandaag gaat de bel.

Ze is vroeg.

Ik geef Thomas de afstandsbediening en loop naar de deur.

Mijn oudste buurvrouw leunt tegen de deurpost, in haar hand houdt ze haar boodschappennetje geklemd. Ik kan zien wat ze heeft gekocht.

‘Ik dacht, ik bel maar even aan,’ zegt ze. ‘Straks neemt iemand het nog mee.’

Ze knikt naar beneden.

Een grote doos staat naast mijn deurmat, in grove letters staat er ‘Thomas’ op geschreven. Er bovenop ligt een envelop met in hetzelfde handschrift, maar dan iets kleiner geschreven, mijn eigen naam.

De buurvrouw wacht niet tot ik iets zeg.

‘Sterkte,’ zegt ze en schuifelt weg.

Ik pak de envelop en zie dat hij al is geopend.

  • Fictie
  • Non-fictie